-
1 wall
adj. van de muur--------n. muur; wand; zijkant; scheiding--------v. ommuren, dicht metselen, inmetselenwall1[ wo:l] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:the Wall • de (Berlijnse) muurdrive someone up the wall • iemand razend maken————————wall2〈 werkwoord〉1 ommuren♦voorbeelden:1 a walled-in garden • een ingesloten/ingebouwde tuin -
2 aveugler
aveugler [aavuglee]1. v1) verblinden2) stoppen [lek]3) dichtmetselen [raam]2. s'aveugler (sur)vniet willen zien, de ogen sluiten (voor) -
3 boucher
boucher1 [boesĵee]〈m.; ook bijvoeglijk naamwoord〉1 slager2 slachter♦voorbeelden:————————boucher2 [boesĵee]1 (dicht)stoppen ⇒ dichtmaken, kurken♦voorbeelden:♦voorbeelden:1. m1) slager2) slachter3) beul2. v1) dichtstoppen2) kurken3) afsluiten, dichttimmeren3. se bouchervverstopt raken [buis] -
4 vermauern
Перевод: со всех языков на нидерландский
с нидерландского на все языки- С нидерландского на:
- Все языки
- Со всех языков на:
- Нидерландский